Eisen Watersportdiploma Kielboot 3

Hieronder vindt je de eisen voor het Watersportdiploma Kielboot 3. Door op de tekst te klikken zie je wat er onder elke onderwerp valt. De linkjes laten je naar de uitgebreide omschrijving gaan.

Verplichte modules

Basis

  • Positie en houding
    • De zeiler bevindt zich op een veilige positie in de boot. De stuurman zit tegenover het
      grootzeil.
  • Windoriëntatie
    • De zeiler kan bepalen waar de wind vandaan komt, kent de verschillende koersen, kan
      de huidige koers benoemen en direct naar de gevraagde koers draaien. De zeiler ziet
      vlagen aankomen en kan de windsterkte inschatten.
  • Roerbediening
    • De zeiler begrijpt de werking van het roer en kan koerswijzigingen maken en manoeuvres
      uitvoeren. De zeiler vermijdt overmatig roergebruik.
  • Schootbediening
    • De zeiler kan de schoten efficiënt, gecontroleerd en veilig aantrekken en vieren op
      gestrekte koers en in de draai. Hierbij wordt het sturen niet belemmerd.
  • Zeilstanden
    • De zeiler kijkt actief in de zeilen en past de zeilstanden aan op een geleidelijke manier
      op gestrekte koers en in de draai.
  • Zeiltrim
    • De zeiler kan onder begeleiding van de instructeur de zeilen afstellen op de weersomstandigheden.
  • Gewichtstrim
    • De zeiler reageert door middel van gewichtsverplaatsing op veranderingen in de wind
      en koers om de boot lang- en dwarsscheeps recht te houden.
  • Optuigen en aftuigen
    • De zeiler kan zelfstandig de boot zeil- en nachtklaar maken.
  • Hijsen en strijken van de zeilen
    • De zeiler kan zelfstandig stilligend de zeilen hijsen en strijken. De zeiler kan met instructies
      van de instructeur varend de zeilen hijsen en strijken.
  • Verhalen van het schip
    • De zeiler kan met enige aanwijzing het schip verplaatsen en voert dit zo efficient mogelijk
      uit met behulp van lijnen.
  • Afmeren
    • De zeiler kan zelfstandig de boot afmeren. De schipper stuurt de bemanning aan en er
      wordt indien nodig gebruik gemaakt van een spring.
  • Samenwerken
    • De schipper heeft te allen tijde overzicht over de situatie en creëert met enige aanwijzing
      van de instructeur een veilige omgeving door middel van eenduidige communicatie en
      taakverdeling.
  • Reven
    • De zeiler kan zelfstandig de zeilen reven.

Handeling

  • Overstag
    • De zeiler kan overstag gaan van hoog aan de windse koers naar een hoog aan de windse
      koers zonder het roer en de schoot los te laten en behoudt daarbij zoveel mogelijk
      snelheid. Het gewicht wordt ondersteunend gebruikt.
  • Gijpen
    • De zeiler kan gijpen van ruime wind naar ruime wind (draaigijp) en van voor de wind naar
      voor de wind (S-gijp) en gaat verzitten zonder het roer en de schoot los te laten. De zeiler
      begeleidt het zeil naar de andere boeg. De zeiler bepaalt wanneer het zeil overkomt.
  • Opkruisen
    • De zeiler kan hoog aan de windse koersen varen die elkaar afwisselen met een overstag
      en daarmee zelfstandig een, vooraf gekozen, bovenwinds gelegen punt bereiken. De
      zeiler kan dit ook in beperkter vaarwater en maakt indien nodig gebruik van een lange en
      korte slag.
  • Opvangen van windvlagen
    • De zeiler herkent windvlagen en vangt deze op met de schoot en/of roer.

Hogerwal

  • Snelheid regelen
    • De zeiler kan de snelheid van de boot controleren door het aantrekken en vieren van de
      schoten op een aan de windse koers die de zeiler zelf inschat, waarbij de boot zo min
      mogelijk verlijert.
  • Aankomen met sliplanding
    • De zeiler kan zelfstandig aanleggen bij een hogerwal en langswal. De zeiler maakt indien
      mogelijk gebruik van één overstag, waarbij de zeiler zelfstandig de koers bepaalt, de
      snelheid zelfstandig regelt en zelfstandig de boot afhoudt.
  • Afvaren van hogerwal
    • De zeiler kan zelfstandig afvaren van de hogerwal zonder andere boten te hinderen. De
      zeiler kiest indien van toepassing voor de ‘grootste hoek’ met de wal.
  • Man over boord
    • De zeiler kan een man-over-boord manoeuvre met instructies van de instructeur uitvoeren.
      De zeiler vaart uiteindelijk op een aan de windse lijn waarop hij zijn snelheid
      kan regelen en het bemammingslid rustig kan naderen. Het bemanningslid kan aan de
      loefzijde de boot in komen en wordt indien nodig geholpen door de stuurman.

Lagerwal

  • Aankomen aan lagerwal
    • De zeiler kan met instructies van de instructeur aankomen op de lagerwal. De zeilers
      strijken op het bovenwinds gelegen punt en zorgen bij aankomst dat de boot de wal
      niet raakt. Het aankomen bij de wal is voorbereid met landvasten en stootwillen.
  • Afvaren aan lagerwal
    • De zeiler kan onder begeleiding van de instructeur afvaren van de lagerwal en de boot
      weer zeilklaar maken.

Bijzonder vaartechnieken

  • Stilliggen
    • De zeiler kan de boot naar aan de wind sturen en de zeilen te vieren om de boot tot
      stilstand te brengen. De zeiler kan de boot korte tijd op zijn plek houden met gebruik
      van de zeilen en het roer.
  • Deinzen
    • De zeiler kan zelfstandig in de deins komen en minimaal 3 bootlengtes deinzen.

Theorie

  • Onderdelen
    • De zeiler herkent de giek, mast, roer, zeil en schoot. De zeiler kent alle onderdelen die
      nodig zijn om zelf op te tuigen.
  • Vaartermen
    • De zeiler kan alle koersen benoemen en weet wat overstag, gijpen, oploeven, afvallen,
      stuurboord, bakboord, loef, lij, opkruisen, bovenlangs, onderlangs, deizen, dwarspeiling
      en killen is. Daarnaast kan de zeiler onderscheid maken tussen hogerwal, langswal en
      lagerwal.
  • Knopen en lijnen
    • De zeiler kan de achtknoop, platte knoop en paalsteek. Daarnaast kan de zeiler een
      kikker beleggen en een lijn opschieten.
  • Gedragsregels
    • De zeiler kent de regels omtrent rekening houden met anderen op het water en met de
      omgeving.
  • Reglementen
    • De zeiler kent alle voorrangsregels voor een zeilboot op open water.
  • Veiligheid
    • De zeiler weet waarom het dragen van een zwemvest en de juiste kleding belangrijk is
      en kent de belangrijkste risico’s op het water. Daarnaast kent de zeiler de risico’s van
      andere schepen.
  • Meteorologie
    • De zeiler kan het weerbericht interpreteren met betrekking tot de veiligheid van de boot
      en bemanning en tijdig voortekenen van omslaand weer herkennen.
  • Krachten op het schip
    • De zeiler begrijpt de voorstuwende kracht van de wind op de zeilen en de driftbeperkende
      kracht van zwaard en roer. De zeiler begrijpt welk effect het zeil heeft op het sturen
      van de boot.

Ankeren

  • Ankeren
    • De zeiler kan met enige aanwijzing een plan maken om voor anker te gaan en het anker
      op te halen. De zeiler kan dit met hulp van de instructeur uitvoeren.

Keuze modules

Trapese varen

  • Trapese varen
    • De bemanning gebruikt de trapeze op een gestrekte koers. Het lukt de bemanning om
      in trapeze te gaan staan en weer terug in de boot te komen. De stuurman draagt bij aan
      het “in de trapeze gaan” van de bemanning door voldoende druk op te bouwen in het
      grootzeil. De stuurman is in staat de bemanning in de trapeze te houden door de druk
      in het grootzeil te regelen.

Varen met spinaker

  • Varen met spinaker
    • De zeiler kan onder begeleiding van de instructeur de spinnaker aanslaan en hijsen. De
      zeilen kan de spinnaker zelfstandig bedienen op ruime windse koersen

Bomen

  • Bomen
    • De zeiler kan zelfstandig voortgang in de boot houden met de boom en de boot draaien
      met de boom.

Bruggen

  • Bruggen
    • De zeiler kan zelfstandig bepalen onder welke koers de vaste brug ligt en waar gestreken
      moet worden. Zeiler kan zelfstandig de zeilen en mast strijken, onder de brug door gaan,
      en stilliggend de mast zetten en zeilen hijsen.

Buitenboordmotor

  • Buitenboordmotor
    • De zeiler kan de motor, starten, stoppen en kan met roer en buitenboordmotor sturen.

Wedstrijdzeilen

  • Wedstrijdzeilen
    • De zeiler is bekend met de procedures van wedstrijdzeilen en is in staat zelfstandig veilig
      een parcours te voltooien.
  • Starten
    • De zeiler kan zelfstandig tot het startsignaal achter de startlijn blijven en ontwijkt andere
      boten. De zeiler start kort na het startsignaal.
  • Boeironden
    • De zeiler kan zelfstandig een boei ronden waarbij en de boot snelheid behoudt tijdens
      de ronding. De zeiler kan zelfstandig een route plannen en varen, waarbij het upwindrak
      kort gehouden wordt.

Theorie extra

  • Wedstrijdzeilen
    • De zeiler kent de startprocedure en kent de eigenschappen van de te varen wedstrijdbaan.
      De zeiler kent de verschillende scenario’s die zich voor kunnen doen tijdens een
      wedstrijd, zoals windluwtes, vuile wind, positionering bij de start en de manieren van
      starten.
Lelievlet