Eisen Watersportdiploma Kielboot 4

Hieronder vindt je de eisen voor het Watersportdiploma Kielboot 4. Door op de tekst te klikken zie je wat er onder elke onderwerp valt. De linkjes laten je naar de uitgebreide omschrijving gaan.

Verplichte modules

Basis

  • Positie en houding
    • De zeiler bevindt zich op een veilige positie in de boot. De stuurman zit tegenover het
      grootzeil. De stuurman stuurt andere bemanningsleden aan op hun positie in de boot.
  • Windoriëntatie
    • De zeiler kan bepalen waar de wind vandaan komt, kent de verschillende koersen, kan
      de huidige koers benoemen en direct naar de gevraagde koers draaien. De zeiler ziet
      vlagen aankomen, kan de windsterkte inschatten en herkent luwtes.
  • Roerbediening
    • De zeiler begrijpt de werking van het roer en kan gecontroleerde koerswijzigingen maken
      en manoeuvres uitvoeren. De past de zeiler de hoeveelheid roergebruik aan op de
      omstandigheden.
  • Schootbediening
    • De zeiler kan de schoten efficiënt, gecontroleerd en veilig aantrekken en vieren op
      gestrekte koers en in de draai. Hierbij wordt het sturen niet belemmerd.
  • Zeilstanden
    • De zeiler kijkt actief in de zeilen en past de zeilstanden aan op een geleidelijke manier
      op gestrekte koers en in de draai. De zeilstanden ondersteunen hierbij het maken van
      de manoeuvre.
  • Zeiltrim
    • De zeiler weet op welke manieren de zeilen moeten worden afgesteld op de weersomstandigheid
      en past deze stilliggend op het water, zelfstandig aan.
  • Gewichtstrim
    • De zeiler reageert door middel van gewichtsverplaatsing op veranderingen in de wind
      en koers om de boot lang- en dwarsscheeps recht te houden. Daarnaast zet hij zijn
      gewicht in om een bijdrage te leveren aan het draaien van de boot.
  • Optuigen en aftuigen
    • De zeiler kan zelfstandig de boot zeil- en nachtklaar maken, waarbij rekening wordt
      gehouden met de te varen route en omstandigheden.
  • Hijsen en strijken van de zeilen
    • De zeiler kan zelfstandig (stilligend en varend) de zeilen hijsen en strijken.
  • Verhalen van het schip
    • De zeiler maakt een plan om het schip te verplaatsen en voert dit zo efficient mogelijk
      uit met behulp van lijnen.
  • Afmeren
    • De zeiler kan zelfstandig de boot afmeren, ook op kades waar beperkte aanlegvoorzieningen
      zijn. Er wordt indien nodig gebruik gemaakt van een spring. De
      schipper stuurt de bemanning effectief aan in het afmeren van de boot.
  • Samenwerken
    • De schipper heeft te allen tijde overzicht over de situatie en creëert zelfstandig een
      veilige omgeving door middel van eenduidige communicatie en taakverdeling. De schipperpast
      het plan waar nodig aan.
  • Reven
    • De zeiler kan op eigen initiatief de zeilen reven, zowel varend als afgemeerd.

Handeling

  • Overstag
    • De zeiler kan overstag gaan van hoog aan de windse koers naar een hoog aan de windse
      koers zonder het roer en de schoot los te laten en behoudt daarbij door gebruik van
      zeilstanden zoveel mogelijk snelheid. De zeiler gebruikt zijn gewicht om een bijdrage te
      leveren aan de overstag.
  • Gijpen
    • De zeiler kan gijpen van ruime wind naar ruime wind (draaigijp) en van voor de wind naar
      voor de wind (S-gijp) en gaat verzitten zonder het roer en de schoot los te laten. De zeiler
      begeleidt het zeil naar de andere boeg. De zeiler bepaalt wanneer het zeil overkomt.
  • Opkruisen
    • De zeiler kan hoog aan de windse koersen varen die elkaar afwisselen met een overstag
      en daarmee zelfstandig een, vooraf gekozen, bovenwinds gelegen punt bereiken. De
      zeiler kan dit ook in beperkter vaarwater en maakt indien nodig gebruik van een langeen
      korte slag. De zeiler kan hierbij een route plannen waarbij rekening wordt gehouden
      met het vaarwater, vaarverkeer, luwtes en windvlagen.
  • Opvangen van windvlagen
    • De zeiler anticipeert op windvlagen en vangt deze op met de schoot en/of roer.

Hogerwal

  • Snelheid regelen
    • De zeiler kan de snelheid van de boot controleren door het aantrekken en vieren van de
      schoten op een aan de windse koers die de zeiler zelf inschat, waarbij de boot zo min
      mogelijk verlijert. Het snelheid regelen wordt aangepast op de omstandigheden, zoals
      windvlagen.
  • Aankomen met sliplanding
    • De zeiler kan zelfstandig met een marge van één bootbreedte aanleggen bij een hogerwal
      en langswal. De zeiler maakt gebruik van één overstag of draait op vanaf een
      bovenwindsgelegen punt, waarbij de zeiler zelfstandig de koers bepaalt, de snelheid
      zelfstandig regelt en zelfstandig de boot afhoudt.
  • Afvaren van hogerwal
    • De zeiler kan zelfstandig afvaren van de hogerwal zonder andere boten te hinderen. De
      zeiler kiest indien van toepassing voor de ‘grootste hoek’ met de wal. Indien noodzakelijk
      deinst de zeiler eerst, voordat de boot volvalt.
  • Aankomen met opschieter
    • De zeiler vaart vanaf een bovenwinds gelegen punt naar de hogerwal en verliest de
      snelheid door hard op te sturen in een oploevende bocht naar de wal. Indien nodig wordt
      na de bocht gecorrigeerd met het zeil. De bemanning houdt de boot af.
  • Man over boord
    • De zeiler kan een man-over-boord manoeuvre zelfstandig uitvoeren. De zeiler vaart
      uiteindelijk op een aan de windse lijn waarop hij zijn snelheid kan regelen en het
      bemanningslid rustig kan naderen. Het bemanningslid kan aan de loefzijde de boot in
      komen en wordt indien nodig geholpen door de stuurman. De manoeuvre wordt direct
      ingezet en het parcours is zo klein mogelijk. Na het binnenhalen van het bemmaningslid
      wordt de boot stilgelegd.

Lagerwal

  • Aankomen aan lagerwal
    • De zeiler kan zelfstandig aankomen op de lagerwal. De zeilers strijken op het bovenwinds
      gelegen punt en zorgen dat de boot de wal niet raakt. Het aankomen bij de wal is
      voorbereid met landvasten en stootwillen.
  • Afvaren van lagerwal
    • De zeiler kan zelfstandig afvaren van de lagerwal en de boot weer zeilklaar maken.

Bijzondere vaartechnieken

  • Stilliggen
    • De zeiler kan de boot naar aan de wind sturen en de zeilen te vieren om de boot tot
      stilstand te brengen. De zeiler kan de boot enige tijd op zijn plek houden met gebruik
      van de zeilen en het roer.
  • Deinzen
    • De zeiler kan zelfstandig in de deins komen en minimaal 5 bootlengtes deinzen en
      vervolgens over een vooraf gekozen boeg verder zeilen.

Theorie

  • Onderdelen
    • De zeiler kent alle onderdelen van de boot en weet wat de functie daarvan is.
  • Vaartermen
    • De zeiler kan alle koersen benoemen en weet wat overstag, gijpen, oploeven, afvallen,
      stuurboord, bakboord, loef, lij, opkruisen, bovenlangs, onderlangs, deizen, dwarspeiling,
      killen, verhalen, verlijeren, volvallen, bijliggen en planeren is. Daarnaast kan de zeiler
      onderscheid maken tussen hogerwal, langswal en lagerwal.
  • Knopen en lijnen
    • De zeiler kan de achtknoop, platte knoop, paalsteek, mastworp en (dubbele) slipsteek.
      Daarnaast kan de zeiler een kikker beleggen en een lijn opschieten.
  • Gedragsregels
    • De zeiler kent de regels omtrent rekening houden met anderen op het water en met de
      omgeving.
  • Reglementen
    • De zeiler kent alle voorrangsregels waaronder de regels voor engtes en motorboten.
      Daarnaast kent de zeiler de regels omtrent verlichting, borden en geluidssignalen.
  • Veiligheid
    • De zeiler weet waarom het dragen van een zwemvest en de juiste kleding belangrijk is
      en kent de belangrijkste risico’s op het water. Daarnaast kent de zeiler de risico’s van
      andere schepen.
  • Meteorologie
    • De zeiler kan het weerbericht interpreteren met betrekking tot de veiligheid van de boot
      en bemanning en tijdig voortekenen van omslaand weer herkennen.
  • Krachten op het schip
    • De zeiler begrijpt de voorstuwende en hellende kracht van de wind op de zeilen en de
      driftbeperkende kracht van kiel en roer. De zeiler begrijpt welk effect de zeilstand en
      het verplaatsen van gewicht heeft op het sturen van de boot.
      De zeiler weet waarom een boot kan oploeven in een windvlaag en begrijpt het principe
      van de lange en korte slag. De zeiler weet waarom je het zeil aan kunt trekken bij het
      versnellen van de boot.
      De zeiler kent de verschillende stabiliteitstypes van verschillende bootsoorten en begrijpt
      waarom het oprichtend koppel kan worden beïnvloed met gewicht.

Ankeren

  • Ankeren
    • De zeiler kan zelfstandig een plan maken om voor anker te gaan en het anker op te halen.
      De zeiler kan dit zelfstandig uitvoeren.

Keuze modules

Trapese varen

  • Trapese varen
    • De bemanning gebruikt de trapeze op een gestrekte koers. Het lukt de bemanning om
      vlot in trapeze te gaan staan en weer terug in de boot te komen zonder teveel onrust
      in de boot te veroorzaken. De stuurman draagt bij aan het “in de trapeze gaan” van de
      bemanning door voldoende druk op te bouwen in het grootzeil. De stuurman is in staat
      de bemanning in de trapeze te houden door de druk in het grootzeil te regelen.

Varen met spinaker

  • Varen met spinaker
    • De zeiler kan zelfstandig de spinnaker aanslaan, hijsen en bedienen op ruime windse
      koersen.

Bomen

  • Bomen
    • De zeiler kan sturend bomen zonder het roer te gebruiken.

Bruggen

  • Bruggen
    • De zeiler kan een plan maken om een vaste brug, zonder aan te leggen, varend te nemen
      en dit uitvoeren.

Buitenboordmotor

  • Buitenboordmotor
    • De zeiler kan de motor, starten, stoppen en kan met roer en buitenboordmotor sturen.

Wedstrijdzeilen

  • Wedstrijdzeilen
    • De zeiler is bekend met de procedures van wedstrijdzeilen en is in staat zelfstandig veilig
      een parcours te voltooien.
  • Starten
    • De zeiler kan zelfstandig tot het startsignaal achter de startlijn blijven en ontwijkt andere
      boten. De zeiler start kort na het startsignaal. De zeiler kan tijdens de startprocedure
      een plek kiezen die voordeel oplevert tijdens de wedstrijd.
  • Boeironden
    • De zeiler kan zelfstandig een boei ronden waarbij en de boot snelheid behoudt tijdens
      de ronding. De zeiler kan zelfstandig een route plannen en varen, waarbij het upwindrak
      kort gehouden wordt.
  • Tactieken
    • De zeiler kan zich positioneren ten opzichte van andere boten door rekening te houden
      met de vaarregels en kan het plan hier tijdens de wedstrijd veilig op aanpassen.

Theorie extra

  • Wedstrijdzeilen
    • De zeiler kent de startprocedure met bijbehorende vlaggen en kent de eigenschappen
      van de te varen wedstrijdbaan. De zeiler kent de verschillende scenario’s die zich voor
      kunnen doen tijdens een wedstrijd, zoals windluwtes, vuile wind, positionering bij de
      start en de manieren van starten. De zeiler kent verschillende soorten type wedstrijden.
lelievlet